Laatst, bij gelegenheid, moest ik een paar woorden wijden aan Carla Klein en haar nieuwe schilderijen die ik, om dat even vast te leggen, heel mooi vind. Hun schoonheid doet mij genoegen en ontroert mij. Schilderijen hebben nooit maar één enkele betekenis. Het is trouwens sowieso de vraag hoe het daarmee zit. De kunsthistoricus Ernst Gombrich zei dat er geen slechte reden kan zijn om een schilderij mooi te vinden. Dat herinnert ons eraan dat in essentie kunst de productie van schoonheid is – of een zodanige staat van ervaring die ons niet meer loslaat. Omdat in de loop van de tijd de schoonheid van gezicht verandert, gaat ook kunst er anders uitzien. Misschien ook wel omgekeerd: de beste kunstenaars zijn in hun werken zo doortastend dat ze op iets stoten wat er daarvóór, in die intensiteit, nog niet was. In de verschillende versies (formaten vooral) van Red, Yellow and Blue heeft Barnett Newman de kleur rood letterlijk nieuwe inhoud gegeven. Rood ziet er daar straf uit en abstract – het kan zelfs als dogmatisch gekwalificeerd worden.

Natuurlijk moest ik daaraan denken toen ik de rode en oranje schilderijen van Carla Klein voor ogen kreeg – of liever de kleuren die tussen rood en oranje zweven en die daar proberen los te komen uit een aantal begrenzingen en onderbrekingen van (ongeveer) zwart, eigenlijk om meer licht te krijgen. Een groot verschil is dat bij Newman de interrupties (van geel en blauw) verticaal zijn: daarom hebben de schilderijen een architectonische werking – een dicht, frontaal rood dus. In Carla Kleins doeken verloopt de opbouw in horizontale bewegingen. Daardoor zit er een herinnering aan landschap in haar vormgeving. Mij is verteld dat de visuele set-up van het beeld uit een foto komt: het bovenste deel in het rode schilderij is een blik vanuit een auto door de voorruit naar buiten. Het kleine ding links is trouwens een andere camera daar gemonteerd om al rijdend foto’s te maken. In Kleins praktijk leveren die weer beeldmateriaal.

 

 

 

Zo dun is de verf opgebracht dat je er de bevingen van de kwast in kunt zien

Of de foto’s waarvan de schilderijen een vergaande transformatie zijn ook een rood bevatten (van een vlammende zonsondergang misschien), weet ik niet en wil ik ook niet weten. Dat soort realisme is irrelevant – net zoals de mate van abstrahering van het fotomotief dat is. De ontdekking in het schilderij is niet eens het rood of oranje maar de betoverende gloed van die kleuren. Die zijn geschilderd in doorzichtige, horizontale lagen in brede bewegingen van links naar rechts die, anders dan verfstreken van boven naar beneden, de fragiele kleur er ijl laten uitzien. Zo dun is de verf opgebracht dat je er de bevingen van de kwast in kunt zien. In het rood, waardoorheen ook nog donkere vegen hangen, is de gloed donkerder. Het oranje straalt helderder. In beide schilderijen fungeren de donkere lijnen en hoeken als een chromatisch repoussoir. Het merendeel van die balken is vast uitgewerkt toen de schilderijen al naar hun einde gingen – toen de kleuren maar bleven gloeien. Voor dat sterke licht was een heldere articulatie via dat donkere schema precies op zijn plaats.

De zin van dit alles? De schoonheid ervan. Of Vermeer in het Gezicht op Delft die stad topografisch correct heeft afgebeeld, interesseert alleen nog boekhouders. Maar met het zonlicht zo stralend op de daken, zo ziet Delft er pas uit, onvergetelijk. De perplexe schoonheid van kunst is dat je je er zonder reserve aan overgeeft. James Joyce zei: ‘First we feel, then we fall.’ Met andere woorden: niet zeuren. Waar blijven we zonder het wonderbaarlijke? In de film Amadeus vertelt Mozart aan de keizer over zijn nieuwste nieuwigheid. In Le nozze di Figaro heeft hij een scène waarin iemand begint, dan komt een tweede, een derde, zo tot acht. Ieder zingt zijn eigen melodie. Hoe lang kan ik dat volhouden? De keizer heeft geen idee. Twintig minuten! Twintig minuten in elkaar geweven melodieën, een patroon van muziek waarin elke melodie helder blijft terwijl de harmonie aanzwelt tot één klaterende klank. Zo stelde ik me Carla Klein voor die een steeds zwellende gloed schilderde en dat een schilderij lang kon volhouden. Toen ik wat moest zeggen heb ik de anekdote uit Amadeus maar verteld.